Ik was 10 en had me door een klasgenootje laten overhalen om op voetbal te gaan. Ik, die twee linkerbenen had en net aan begreep in welk doel de bal moest belanden. Maar ik vond dat klasgenootje aardig en met mij erbij waren er elf meisjes en kon het team van start gaan. En hoewel de voetbalregels soms aan mij voorbij gingen en we het veld afliepen met een eindstand van vijftien of meer punten verschil in ons nadeel vond ik het ontzettend leuk.

Een paar maanden na mijn entree in de voetbalwereld was er op mijn voetbalclub een clubdag. Met hoog bezoek. Wekenlang had iedereen het er al over. Jongens waren opgewonden, mannen opgetogen. Op die bewuste dag kwamen drie mannen het oude houten clubhuis binnen wandelen. De spanning steeg, iedereen was zenuwachtig. Mannen begonnen nerveus heen en weer te lopen en aan hun broekzak te plukken, moeders schikten hun rokken en lokken en trokken nog even snel hun truitje glad. Ik zat in de zaal en keek naar het groepje mannen dat binnen kwam lopen en voor al die opwinding zorgde. Een van hen was Ruud Gullit, die herkende ik aan zijn rastavlechtjes. Die andere was Frank Rijkaard fluisterde een teamgenootje. Maar wie die derde was… we hadden geen idee.

Dé vraag

Toen de mannen op kantinestoelen achter een tafel op een een geimproviseerd podium gingen zitten en er in een wit plastic bekertje koffie voor hen was in geschonken mochten een paar clubleden vragen stellen. De leidster van mijn team wees mij aan. Ik mocht ook naar voren, naar de microfoon, lopen. Nu werd ík zenuwachtig. Wat moest ik vragen? Aan wie? Het enige wat ik kon bedenken was wat zij van meisjesvoetbal vonden. Dat leek me een logische vraag die ik als meisje kon stellen. Meisjesvoetbal was immers nieuw. We waren het eerste meisjesteam in mijn woonplaats en verre omgeving.

Er klonk gelach, jongens riepen ‘boe’, de mannen op het podium glimlachten een beetje. Behalve de man in het midden. Hij vond het juist een heel goede vraag. En snapte niet waarom iedereen dat zo grappig vond. Het werd stil in de zaal. ‘Als meisjes voetballen leuk vinden dan moeten ze dat vooral doen’, zei hij. Hij vroeg of ik plezier had en of ik elke week blij was als we een wedstrijd speelden. Ik durfde weer rechtop te staan en knikte. ‘Dan moet je er vooral mee doorgaan’, ging hij verder. ‘Plezier is het allerbelangrijkste in sport. Zorg dat je altijd met plezier op het veld, op welk sportveld dan ook, staat.’ Het bleef stil in de zaal. De rode kleur op mijn wangen verdween. Iemand riep: ‘Goed gezegd Johan’. Er volgde applaus. Ik kreeg een knipoog van hem.

Belangrijke les van nummer 14

Thuis vertelde ik wat er die middag was gebeurd. En dat ene Johan zo leuk had gereageerd. Mijn vader ontdekte pas een dag later dat die ene Johan De Johan was. Hij was door het dolle, van enthousiasme, maar ook van spijt dat hij er niet bij was geweest. Hij vertelde aan iedereen die het maar wilde horen dat die kleine van hem toch maar mooi een vraag had gesteld én antwoord had gekregen van nummer 14. Later ontdekte ik zelf wie Johan was, en wat voor belangrijke rol hij speelde in de voetbal- en sportwereld. Toch was het niet zijn les over het belang van sporten met plezier die bleef hangen. Wat ik vooral heb onthouden van die middag is dat voor hem iedereen gelijk was. Hij nam dat kleine, zenuwachtige tienjarige meisje heel serieus. Hij lachte me niet uit, maar beantwoordde mijn vraag op een manier zoals ik hem dat zo veel jaren daarna nog heb zien doen: vanuit zijn hart.

Tussen voetbal en mij is het nooit wat geworden. Na twee jaar hield ik het voor gezien en stapte, tot opluchting van de leidster en velen van mijn team, op. Mijn voetbalcarrière was niet lang en had slechts twee hoogtepunten. Een was het scoren van het winnende doelpunt op een toernooi waardoor we ook een keer de eerste prijs wonnen, de ander was toen ik tegenover de grootste voetballer ter wereld stond en dat niet eens doorhad.